Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA5688

Datum uitspraak2000-03-09
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers97/10398 AW en 97/10399 AW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

97/10398 AW en 97/10399 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: A., wonende te B., appellant, en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, als rechtsopvolger van de Hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Dordrecht van 29 augustus 1997, nrs. AWB 94/977 en AWB 94/1584, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant en de rechtbank hebben vragen van de Raad beantwoord en (nadere) stukken ingezonden. Het geding is ter zitting van 18 februari 1999 behandeld, waar zoals aangekondigd alleen de ontvankelijkheid van het hoger beroep aan de orde is gesteld. Appellant is daar verschenen. Gedaagde heeft op de uitnodiging schriftelijk gereageerd; hij is niet ter zitting verschenen. Nadat de Raad had meegedeeld het hoger beroep ontvankelijk te achten, heeft gedaagde een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord. De behandeling van het geding is voortgezet ter zitting van 27 januari 2000, waar partijen niet zijn verschenen. II. MOTIVERING De Raad verwijst voor een meer uitvoerige weergave van de feiten en omstandigheden naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het navolgende. Aan appellant is bij besluit van 18 augustus 1993 op grond van hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo) per 1 augustus 1993 een ontslaguitkering toegekend. De uitkering is bij besluit van 11 januari 1994 op grond van artikel I-H 19, tweede lid, aanhef en onder c, van het Rpbo met ingang van 1 september 1993 vervallen verklaard, omdat de maandformulieren die appellant in verband met zijn aangehouden inkomsten had moeten inzenden niet waren ontvangen. Appellants bezwaar tegen de vervallenverklaring is bij besluit van 30 juni 1994 (hierna: besluit I) niet-ontvankelijk verklaard. Het bedrag dat appellant - gelet op de vervallenverklaring ten onrechte - was uitbetaald, is bij besluit van 9 maart 1994 op f 24.698,97 vastgesteld en teruggevorderd. Appellants bezwaar tegen de terugvordering is bij besluit van 11 november 1994 (hierna: besluit II) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen besluit I gegrond verklaard en besluit I vernietigd omdat dit niet door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan was gegeven. Zij heeft voorts het bij besluit I niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (wederom) niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat het door appellant betaalde griffierecht moest worden vergoed en het beroep tegen besluit II ongegrond verklaard. Het hoger beroepschrift van 29 oktober 1997 is op 31 oktober 1997 bij de Raad binnengekomen. Het is, nu de aangevallen uitspraak op 12 september 1997 was verzonden, gelet op artikel 6:9 van de Awb eerst na afloop van de beroepstermijn ingediend. De Raad ziet evenwel geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te achten. De rechtbank heeft de aangevallen uitspraak niet naar appellant maar naar mr A. van Bunge gezonden. Deze was op 4 maart 1997 tot curator in het faillissement van appellant benoemd, maar naar de rechtbank bekend kon zijn op 3 juli 1997 weer uit die functie ontslagen. Mr Van Bunge heeft de aangevallen uitspraak op 22 september 1997 naar appellants nieuwe curator gezonden, die haar op 25 september 1997 naar appellant heeft doorgezonden. Naar het oordeel van de Raad kan onder de hiervoor geschetste omstandigheden redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, zodat het hoger beroep gelet op artikel 6:11 van de Awb ontvankelijk is te achten. Appellant vecht de aangevallen uitspraak allereerst aan met de grief dat hij voor de zitting die de rechtbank op 11 juni 1997 heeft gehouden, niet behoorlijk is opgeroepen. Deze grief faalt. Appellant is op 23 april 1997 een schriftelijke uitnodiging gestuurd die mr Van Bunge op 25 april 1967 in zijn hoedanigheid van curator heeft ontvangen. Het lag op de weg van appellant zelf om zodra mr Van Bunge tot curator was benoemd (eventueel) maatregelen te treffen teneinde te waarborgen dat de curator stukken waarvan appellant dat van belang achtte zou doorzenden. Het was niet de taak van de rechtbank om dergelijke maatregelen te treffen. Appellant voert vervolgens aan dat zijn bezwaar tegen de vervallenverklaring van zijn uitkering ten onrechte wegens overschrijding van de bezwaartermijn niet-ontvankelijk is verklaard. Hij stelt daartoe - naar de Raad meent te moeten begrijpen - dat de brief van 11 januari 1994 alleen een voornemen tot vervallenverklaring bevatte en dat de bezwaartermijn eerst na 17 februari 1994 is gaan lopen nu pas door de op die dag verzonden specificatie van de uitbetaalde bedragen vaststond welk bedrag hij moest terugbetalen. Appellant acht zijn op 2 maart 1994 binnengekomen bezwaarschrift daarom tijdig ingediend. Ook deze grief faalt. De brief van 11 januari 1994 bevatte niet een voornemen tot vervallenverklaring maar de vervallenverklaring zelf. De omstandigheid dat de hoogte van het terug te betalen bedrag appellant pas op 17 februari 1994 is meegedeeld kan niet tot een ander oordeel leiden, nu die hoogte alleen van belang was in verband met het - op 9 maart 1994 genomen en toegezonden - besluit tot terugvordering. De termijn waarbinnen appellant tegen de vervallenverklaring bezwaar kon maken is derhalve op 12 januari 1994 ingegaan. Appellant heeft deze termijn overschreden. De Raad ziet geen aanleiding het bezwaar desalniettemin ontvankelijk te achten, nu de rechtsmiddelenverwijzing in de brief van 11 januari 1994 geen misverstand over de aanvang van de bezwaartermijn kon wekken en ook anderszins niet is gebleken van omstandigheden die redelijkerwijs tot het oordeel zouden moeten leiden dat appellant niet in verzuim is geweest. Nu het bezwaar tegen de vervallenverklaring - ook naar het oordeel van de rechtbank - niet-ontvankelijk was konden grieven tegen of tekortkomingen klevend aan het besluit van 11 februari 1994 niet aan de orde komen en was het inleidend beroep tegen besluit I reeds op die grond ongegrond en was er geen aanleiding om dat besluit te vernietigen op de grond dat het niet van een daartoe bevoegd bestuursorgaan afkomstig was. Derhalve kan de aangevallen uitspraak, voorzover daarbij het beroep tegen besluit I gegrond is verklaard, besluit I is vernietigd en het daarbij niet-ontvankelijk verklaarde bezwaar met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb (wederom) niet-ontvankelijk is verklaard, niet in stand blijven. Tegen het - bij besluit II gehandhaafde - besluit van 9 maart 1994 tot terugvordering voert appellant aan dat niet het bruto uitgekeerde bedrag van f 24.698,97 maar slechts het na inhouding van de loonheffing uitgekeerde netto bedrag van f 11.088,60 had mogen worden teruggevorderd. De Raad kan dit standpunt van appellant niet volgen. De terugvordering van het bruto uitgekeerde bedrag acht de Raad in overeenstemming met zijn vaste rechtspraak nu de bedragen aan loonheffing die gedaagde terzake van de in september tot en met december 1993 betaalde uitkeringsbedragen aan de belastingdienst had afgedragen, ingevolge de toepasselijke wettelijke voorschriften alleen aan appellant konden worden teruggegeven omdat gedaagdes afdracht in 1993 had plaatsgevonden. De rechtbank heeft het inleidend beroep tegen besluit II derhalve terecht ongegrond verklaard, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd. Voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht ziet de Raad gelet op het vorenstaande geen grond. Gelet op artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet, dient het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te worden vergoed zoals in rubriek III is bepaald. Omdat het vorenoverwogene leidt tot een in niet onbelangrijke mate andersluidend dictum dan in de aangevallen uitspraak is verwoord, geeft de Raad er, mede uit een oogpunt van duidelijkheid, de voorkeur aan de aangevallen uitspraak in haar geheel te vernietigen en te doen hetgeen de rechtbank had behoren te doen. Beslist wordt derhalve als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart de inleidende beroepen tegen besluit I en tegen besluit II ongegrond; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van f 160,- vergoedt. Aldus gegeven door mr W. van den Brink als voorzitter en mr G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr M.M. van Maurik als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2000. (get.) W. van den Brink. (get.) M.M. van Maurik. HD 09.02 Q